Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9876

Datum uitspraak2008-07-16
Datum gepubliceerd2008-08-12
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers122830 / HA ZA 06-391
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vordering van de gemeente tot het verlenen van medewerking aan het doen van een gezamenlijk verzoek aan de kantonrechter ex artikel 7:291 lid 2 BW, strekkende tot het buitenwerking stellen van de wettelijke bepalingen geldende voor bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW, afgewezen. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of een partij kan worden gedwongen tot medewerking aan een verzoek als bedoeld in artikel 7:291 lid 2 BW waardoor diens rechtspositie immers wezenlijk zal worden aangetast, biedt het vonnis waarin gedaagde is veroordeeld tot het betalen van een gebruiksvergoeding, onvoldoende grondslag voor het gevorderde. Voor zover de rechtbank al heeft geoordeeld dat dat gedaagde slechts tijdelijk aanspraak kon maken op voortzetting van het gebruik, was die tijdelijkheid gekoppeld aan de concretisering van het bestemmingsplan, waarvan thans nog immer geen sprake is.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK HAARLEM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 122830 / HA ZA 06-391 Vonnis van 16 juli 2008 in de zaak van de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE ZANDVOORT, zetelend te Zandvoort, eiseres, procureur mr. B.P. van Overeem, tegen [Gedaagde], wonende te Heemstede, gedaagde, procureur mr. L. Koning, advocaat mr. F.E. Boonstra te Leiden. Partijen zullen hierna de Gemeente en [gedaagde] genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 7 mei 2008, - het proces-verbaal van comparitie van 23 juni 2008. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De verdere beoordeling 2.1. De Gemeente heeft gevorderd dat [gedaagde] zou worden veroordeeld tot de betaling van een jaarlijkse gebruiksvergoeding vast te stellen op € 15.000,-. De door de rechtbank benoemde deskundige heeft de redelijke gebruiksvergoeding vastgesteld op een bedrag van € 5.040,- per jaar. Beide partijen hebben zich aan het deskundigenrapport gerefereerd, zodat de rechtbank de jaarlijkse gebruiksvergoeding zal bepalen op een bedrag van € 5.040,-, ingaande 1 januari 2003 en [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van 25.200,-, zijnde de gebruiksvergoeding over de jaren 2003 tot en met 2007, te vermeerderen met € 5.040,- voor ieder jaar dat het gebruik na 1 januari 2008 voortduurt. 2.2. De Gemeente heeft voorts gevorderd dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot het verlenen van zijn medewerking aan het doen van een gezamenlijk verzoek aan de kantonrechter ex artikel 7:291 lid 2 BW, strekkende tot het buitenwerking stellen van de wettelijke bepalingen geldende voor bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW. Daartoe heeft de Gemeente aangevoerd dat het op 6 april 2005 tussen partijen gewezen vonnis zo moet worden uitgelegd dat [gedaagde] weliswaar een gebruiksvergoeding verschuldigd is, maar dat het betalen daarvan niet leidt tot een langdurig recht op het gebruik van het perceel. De rechtbank heeft toen immers de ontruimingsvordering afgewezen, overwegende dat zolang de herontwikkelingsplannen nog niet concreet zijn, er geen reden is om tot ontruiming over te gaan. Daaruit volgt volgens de Gemeente dat [gedaagde] geen aanspraak kan maken op de wettelijke huurbescherming die hij zou verkrijgen door het betalen van een gebruiksvergoeding waartoe de rechtbank hem in genoemd vonnis gehouden achtte. Het gaat immers om een tijdelijk gebruiksrecht, aldus de Gemeente. Zij voert verder aan dat de deskundige bij het bepalen van de gebruiksvergoeding ook rekening heeft gehouden met het tijdelijke karakter. Het voorgaande wordt door [gedaagde] betwist. 2.3. De rechtbank heeft in voornoemd vonnis, voor zover relevant, het volgende overwogen: “6.4. (…) Het enkele feit dat de Gemeente de handen vrij wil houden, zoals zij het bij pleidooi uitdrukte is geen aanvaardbare reden om op haar toezeggingen terug te komen nog voordat de plannen geconcretiseerd zijn. Genoemde argumenten komen immers neer op de redenering dat de Gemeente haar toezeggingen aan [gedaagde] niet wil nakomen, omdat zij kennelijk bevreesd is geraakt voor de financiële consequenties daarvan. 6.5. (…) Voor zover het betoog van de Gemeente aldus moet worden verstaan dat zij met het aanbieden van een huurovereenkomst voor de duur van twee jaar haar toezeggingen gestand heeft gedaan, kan dit betoog haar niet baten. Een dergelijke huurovereenkomst biedt immers aan de Gemeente de mogelijkheid om, na afloop van de duur waarvoor zij is aangegaan, aan [gedaagde] het verblijfsrecht op het perceel te ontzeggen al voordat de herontwikkelingsplannen concreet zijn gemaakt, zodat [gedaagde] alsnog met lege handen komt te staan. Blijkens het voorgaande heeft de Gemeente juist aan [gedaagde] toegezegd dat hij zijn bedrijf op de huidige locatie mocht voortzetten, totdat de bouwplannen zouden zijn vastgesteld, en een dergelijke huurovereenkomst is daarvoor geen adequate vervanging. (…) 6.9 (…) Maar meer in het algemeen geldt dat pas na de concretisering van de heerontwikkelingsplannen beoordeeld kan worden in hoeverre de Gemeente haar toezeggingen om zich te zullen inspannen om aan de mogelijke projectontwikkelaars de wens/eis mee te geven het tankstation van [gedaagde] in de plannen een plaats te geven, zal zijn nagekomen. Hetzelfde geldt voor de vraag in hoeverre [gedaagde] rechten kan ontlenen aan de (beduidend minder concrete) mededeling van de Gemeente – indien het niet mogelijk zou zijn het tankstation in de plannen een plaats te geven – over het uitkopen van [gedaagde], mede door de ontwikkelaars gefinancierd. Wat de consequentie van deze mededeling is, wordt immers eerst relevant wanneer de inspanningen van de Gemeente om [gedaagde] in de plannen te betrekken niet tot resultaat zouden leiden.” Verder is op de laatste comparitie gebleken dat het bestemmingsplan op grond waarvan het benzinestation gesloopt had moeten worden, niet is goedgekeurd door de Provincie, zodat een nieuw bestemmingsplan zal moeten worden ontworpen. Daarmee zal nog geruime tijd gemoeid zijn. 2.4. De rechtbank is van oordeel dat, nog daargelaten het antwoord op de vraag of een partij al kan worden gedwongen tot medewerking aan een verzoek als bedoeld in artikel 7:291 lid 2 BW waardoor diens rechtspositie immers wezenlijk zal worden aangetast, het vonnis van 6 april 2005 onvoldoende grondslag biedt voor het gevorderde. Immers, voor zover de rechtbank al heeft geoordeeld dat [gedaagde] slechts tijdelijk aanspraak kon maken op voortzetting van het gebruik, was die tijdelijkheid gekoppeld aan de concretisering van het bestemmingsplan, waarvan thans, drie jaar na bedoeld vonnis, nog immer geen sprake is. Sterker nog: doordat thans een nieuw bestemmingsplan moet worden opgesteld, is de situatie ongewis. Voorts heeft de rechtbank in dat vonnis al overwogen dat de Gemeente met het aanbieden van een huurcontract voor twee jaar, niet aan haar toezeggingen zou voldoen, zodat niet valt in te zien waarom [gedaagde] thans gehouden zou zijn om mee te werken aan een verzoek ex artikel 7:291 BW. Ten slotte volgt uit het deskundigenrapport ook niet dat [gedaagde] gehouden zou zijn mee te werken aan een dergelijk verzoek. In het rapport is gesteld: “Gelet op de nieuwbouwontwikkelingen die in dit gebied spelen en het einde van het recht van erfpacht, is het niet reëel te veronderstellen dat er voor een lange periode (zeg >40 jaar) sprake zal zijn van gebruik/huur/erfpacht van de grond. In de berekeningen is derhalve gekeken naar een tijdelijke gebruiksperiode van maximaal 10 jaar van dezelfde bedrijfsactiviteiten.” Daarbij sluit de deskundige aan bij de normale huurtermijn voor bedrijfsruimte, zodat niet valt in te zien waarom [gedaagde] op grond hiervan zou moeten afzien van huurbescherming. De vordering zal dan ook worden afgewezen. 2.5. De Gemeente zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Dat de vordering tot vaststelling van de gebruiksvergoeding en tot betaling daarvan wel is toegewezen, maakt dit niet anders. [gedaagde] heeft immers onbetwist gesteld dat hij bereid was een jaarlijkse vergoeding van € 5.000,- te betalen, met welk voorstel de Gemeente alleen akkoord wilde gaan onder de voorwaarde dat [gedaagde] een maximale huurtermijn van twee jaar zou accepteren, waartoe, zoals de rechtbank al had overwogen, geen aanleiding bestond. De uiteindelijk vastgestelde gebruiksvergoeding wijkt zo weinig af van hetgeen [gedaagde] bereid was te betalen, dat er aanleiding is om de Gemeente in de proceskosten te veroordelen. Het door de Gemeente betaalde voorschot op de kosten van de deskundige blijft voor haar rekening en zal in de kostenbegroting niet worden meegenomen. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op: - vast recht € 990,- - salaris procureur 3.129,- (3,5 punt × tarief € 894,-) Totaal € 4.119,- 3. De beslissing De rechtbank 3.1. stelt de jaarlijkse gebruiksvergoeding voor het gebruik van het perceel grond aan de Thorbeckestraat/hoek Hogeweg te Zandvoort met daarop een reeds gestichte garage met benzinepompstation, kadastraal bekend als gemeente Zandvoort, […], groot 2 are 94 centiare, met ingang van 1 januari 2003 op € 5.040,- ; 3.2. veroordeelt [gedaagde] tot voldoening van € 25.200,- te vermeerderen met € 5.040,- voor ieder jaar dat het gebruik van het hiervoor bedoelde perceel voortduurt vanaf 1 januari 2008; 3.3. veroordeelt de Gemeente in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 4.119,-; 3.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, 3.5. wijst het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2008.?